'CPB-doorrekening van verkiezingsprogramma's moet en kan echt anders'
Voor de verkiezingen rekent het CPB de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen door. Maar dat levert niet altijd een eerlijk beeld op. Partijen die inzetten op investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie komen er onterecht bekaaid vanaf in de modellen van het CPB. Rabo-economen Hugo Erken en Frank van Es laten in deze gastcolumn zien hoe het anders kan.
De CPB-doorrekening van verkiezingsprogramma's is een traditie die teruggaat tot 1986 en biedt een absolute meerwaarde in de verkiezingscampagne en de kabinetsformatie. Wij kunnen dan ook met trots zeggen er in het verleden aan te hebben meegewerkt.
De goede reputatie van de doorrekeningen schept echter ook verplichtingen. Ze dienen een gebalanceerd beeld te geven van de effecten van de diverse verkiezingsprogramma's op de economisch meest belangrijke onderwerpen. In onze ogen gaat dit op minstens één punt onnodig mis, namelijk de effecten van onderwijs, innovatie en ondernemerschap.
Prikkel om te bezuinigen op onderwijs
De consequentie van de huidige wijze waarop het CPB rekent, is dat politieke partijen een prikkel hebben om minder geld in te zetten voor menselijk kapitaal en innovatie, en meer geld voor arbeidsparticipatie.
Zo loont het in de modellen van het CPB bijvoorbeeld om fors te bezuinigen op innovatie- en onderwijsbeleid en dit bespaarde geld te stoppen in een verhoging van de inkomensafhankelijk combinatiekorting (IACK) voor een hogere arbeidsparticipatie.
Omgekeerd krijgen partijen die inzetten op hogere investeringen in de kenniseconomie daarvoor in de doorrekening van het CPB niks terug (zie ook hier en hier).
Het alternatief
Maar kan het ook anders? Volgens ons wel. De basis daarvoor is de endogene groeitheorie. Paul Romer, grondlegger van die groeitheorie, kreeg hiervoor in 2018 zelfs de Nobelprijs voor Economie. Sinds zijn baanbrekende studie uit 1990 is veel economische literatuur ontstaan die laat zien dat onderwijs, R&D en ondernemerschap van invloed zijn op de arbeidsproductiviteitsontwikkeling van een land.
Op basis hiervan hebben we de afgelopen jaren meermaals geanalyseerd wat de effecten van overheidsbeleid kunnen zijn op de arbeidsproductiviteit, onder meer voor Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten.
125 miljard verschil
En wat levert dat dan op? Dat kunnen we het beste laten zien aan de hand van een voorbeeld. Stel, een politieke partij wil geld steken in het behalen van de Lissabon-doelstelling voor Research & Development (R&D). Die doelstelling houdt in dat een land 3 procent van het bbp uitgeeft aan R&D.
Als we ervan uitgaan dat de private sector een derde van de kosten voor zijn rekening neemt om deze doelstelling te halen, zou dit beleid de overheid tot en met 2030 ruwweg 40 miljard euro kosten. Maar in onze berekeningen levert het ook ruim 90 miljard op aan extra economische groei vanwege een sterke stijging van de arbeidsproductiviteitsgroei.
Ten opzichte van het basispad van het CPB is het misgelopen bedrag zelfs 125 (!) miljard euro op lange termijn.
Zijn de groeimodellen van Rabo Research dan perfect? Zeker niet en ongetwijfeld is er ruimte voor verbetering. Uit eigen ervaring weten we dat het CPB de capaciteit, kennis en kunde in huis heeft om dit te doen.
Voor de komende doorrekening is het helaas te laat, maar over vier jaar moet dat echt anders. Sterker: het CPB mag ons endogene groeimodel voor Nederland gratis en voor niets overnemen. Een telefoontje is genoeg. Alles voor een beter en evenwichtiger economisch beleid.