Leenstelsel komt er definitief: dit verandert er
De studiefinanciering voor studenten gaat veranderen. Het leenstelsel komt en de basisbeurs gaat weg. Wat verandert er precies voor de studenten?
1. Wat gaat er veranderen?
Het leenstelsel gaat de basisbeurs vervangen. Vanaf september krijgen studenten geen geld meer van de overheid, maar moeten ze dat gaan lenen. Overigens spreekt minister Jet Bussemaker liever van een studievoorschot dan een lening.
2. Waarom wil het kabinet een leenstelsel invoeren?
Door studenten geld te lenen voor hun studie in plaats van te geven, wil het kabinet geld besparen. Dat moet honderden miljoenen per jaar opleveren. Dat geld kan dan weer worden gestopt in verbetering van het onderwijs en onderzoek. Ook wordt een deel van het geld gebruikt om de aanvullende beurzen te bekostigen.
3. Hoe zit het voor kinderen van ouders die weinig geld hebben?
Voor kinderen van ouders met een inkomen tot 46.000 euro, blijft er net als nu een aanvullende beurs beschikbaar. Deze vergoeding wordt zelfs iets hoger, maximaal 365 euro per maand. Die beurs is beschikbaar voor zowel thuis- als uitwonende studenten. Verdienen ouders boven de 46.000 euro, is er geen aanvullende beurs meer beschikbaar. Die studenten moeten gaan lenen.
4. Wat moeten studenten straks gaan lenen?
Een uitwonende student krijgt nu nog 279 euro per maand. Dat is 3348 euro per jaar en ruim 13.000 euro in vier jaar. Dat is een student straks dus minimaal kwijt om te kunnen studeren. De partijen die het akkoord hebben gesloten, hebben ook afgesproken dat er soepele aflossingsvoorwaarden komen voor de studenten die straks moeten gaan lenen.
5. En hoe zat het ook al weer met de ov-kaart voor studenten?
Aanvankelijk zou de ov-jaarkaart voor studenten worden afgeschaft. Maar hij blijft. Dat was een eis van GroenLinks.
6. Hoe moet je als student straks gaan afbetalen?
Dat afbetalen begint pas als je het minimumloon - bijna 1500 euro - verdient. Over het aflossen van de schuld kan 35 jaar worden gedaan. En het bedrag dat afgelost moet worden, kan nooit meer zijn dan 4 procent van het jaarinkomen.